XL. Tegenwerping. 5. De vergelding geschiedt naar de werken, dus wordt de mens uit
de werken gerechtvaardigd. Ziet Matth. 16: 27, Alsdan zal Hij een iegelijk vergelden
naar zijn doen. Rom.2:6, Welke een iegelijk vergelden zal naar zijne werken. 2 Kor. 5:
10; Openb. 2: 23; Openb. 20:12.
Antwoord.
Deze plaatsen wijzen aan de hoedanigheden en 't onderscheid van de personen, die
goed of kwaad vergolden zal worden; maar zij spreken niet van de oorzaken, waarom
het dezen wel, en anderen kwalijk zal gaan. Die goed gedaan en Godzalig geleefd
hebben, zullen zalig worden, maar die goddeloos geleefd hebben, die zullen verdoemd
worden. Daarom staat er niet: een iegelijk zal vergolden worden om zijn werken maar
naar zijn werken; hoewel der godlozen werken de oorzaak zijn van hun verderf.
Men mocht zeggen: De goddelozen worden verdoemd om hun werken, en hun werken
verdienen de verdoemenis, zo dan ook de goede werken de hemel.
Antwoord. Dat volgt niet, omdat de tegenstelling niet volkomen is. Der goddeloze
werken zijn zondig, der Godzalige werken zijn onvolkomen. En ook is er onderscheid
tussen straf en beloning; al wat de dood verdient, het tegendeel daarvan verdient
daarom het tegenovergestelde goed niet; die een doodslag doet, verdient de dood, maar
die geen doodslag doet verdient daarom niet in 't leven te blijven; en ook tussen
goddeloosheid en de verdoemenis is een evenredigheid, maar tussen de goede werken
en de zaligheid is geen evenredigheid; daarom kan men uit het ene geen besluit maken
tot het andere.
XLI. Tegenwerping. 6. De vergelding geschiedt om de goede werken, zo dan ook de
rechtvaardigmaking. Ziet dit: Matth.25: 34, 35, Beërft dat koninkrijk, hetwelk u bereid
is van de grondlegging der wereld. Want Ik ben hongerig geweest, en bij hebt Mij te
eten gegeven. Lukas 7: 47, Daarom zeg Ik u: hare zonden zijn haar vergeven die vele
waren; want zij heeft veel liefgehad.
Antwoord. 1.
(a) In Matth. 25: 34, 35 staat niet dat de mens om zijn goede werken, als verdienende
oorzaken de hemel ontvangt.
(b) Het woordje want geeft zulks niet te kennen; want het betekent zowel een blijk,
teken, bewijs, als een oorzaak. Zie dit: Matth. 16: 2 Schoon weder, want de hemel
is rood. 1 Kor. 10: 5. Maar in het meerder deel van hen heeft God geen
welgevallen gehad; want zij zijn in de woestijn ter neergeslagen.
(c) Dat het woordje want in deze plaats niet de oorzaak, maar een blijk, een bewijs
betekent, is klaar uit den tekst zelf. Hier wordt uitdrukkelijk gezegd, dat de hemel
niet als een verdienend loon, maar als een erfenis gegeven wordt beërft. Dat de
hemel gegeven wordt aan de gezegenden, dat is uitverkorenen, Eféze 1: 3, wien zij
van eeuwigheid toegelegd was; dat deze erfenis voor hen bereid was, eer zij
geboren waren, ja van de grondlegging der wereld.
Dat nu een erfenis is, dat door zegening iemand is toegelegd, dat al duizenden van
jaren, voor dat men was, bereid is, dat sluit alle verdiensten uit. Daarom vertoont
de Heere Jezus, vers 35, wie deze gezegenden en erfgenamen zijn, en waaruit
zulks blijkt; namelijk: aan degenen, die in Christus geloofd hebben, en wier geloof
werkzaam is geweest door de liefde tot Christus aan de gelovigen, vers 40.
2. De tekst Lukas 7: 47, zegt ook niet, dat de vrouw vergeving der zonden ontvangen
heeft om haar goede werken. Het woord want is hier ook een blijken niet een oorzaak.
De vergeving der zonden wordt hier niet de liefde, maar het geloof toegeschreven,
vers 50, Uw geloof heeft u behouden. De liefde komt hier voor als een blijk en bewijs
van het geloof, welks natuur is door de liefde werkzaam te zijn, Gal. 5:6. Dit blijkt ook
uit het oogmerk van de Heere Jezus, 't welk is te tonen, wie meest behoort lief te
hebben, dien vele of weinige zonden vergeven zijn. Simon antwoordt: die veel
vergeven zijn. De Heere Jezus keurt dat goed dat toont, dat de vergeving van zonden
vooruitgesneld wordt daar eerst te zijn, en dat de liefde daaruit vloeit, en niet als een
oorzaak voorgaat; en dat men dienvolgens uit de grootheid der liefde besluiten mag de
vergeving veler zonden.
Dit past de Heere Jezus toe op de vrouw, dat haar dan vele zonden moesten vergeven
zijn, want zij had veel lief. En zo werd de gedachte van de Farizeeër, die Hem
genodigd had, beantwoord, en dat Christus waarlijk een profeet was, én dat hij geen
reden had zich te verwonderen, dat Hij toeliet, dat de grote zondares Hem aanraakte,
dewijl haar al hare vele zonden vergeven waren; en de aanraking uit geestelijke liefde
tot dankbaarheid voortkwam.
(W. á Brakel,
De Redelijke Godsdienst, Deel I, Hoofdstuk 31 - 36, pp.102-104)